Verklaring van Baha'i International Community ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens

Statements

Verklaring van Baha'i International Community ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens

New York—6 February 2008

Bij de aanvang van dit gedenkjaar, willen wij de ongeëvenaarde en blijvende betekenis van de Verklaring van de Rechten van de Mens onderschrijven. De aanvaarding van deze Verklaring, op 10 december 1948, markeerde een van de eerste gezamenlijke uitingen van een internationale gemeenschap. Zonder tegenstemmen, beaamden de zesenvijftig lidsta­ten van de Verenigde Naties, afkomstig uit alle windstreken, de inherente waardigheid van de mens, het gezag van de wet boven het gezag van de macht, en plaatsten het welzijn van het individu centraal in de internationale wetgeving. Het ethisch terrein van de inter­nationale betrekkingen had nieuwe contouren gekregen. Tot op heden, heeft dit document geïnspireerd tot meer dan zestig internationale verdragen en overeenkomsten, die toene­mend gezag hebben verworven door hun integratie in nationale rechtssystemen.

Omdat economische ongelijkwaardigheid, geweld, vooroordeel en de achteruitgang van het milieu, verwoestende uitwerkingen hebben onder de wereldbevolking, richt de aan­dacht zich geleidelijk aan op de verantwoordelijkheden van staten ten aanzien van de bescherming en bevordering van de mensenrechten. Deze mondiale ziekten dragen er aan bij dat er een nieuw besef van internationale verantwoordelijkheid ontstaat en de opvat­ting van soevereiniteit wordt omgevormd van een onvervreemdbaar recht tot een verant­woordelijkheid. Het groeiende bewustzijn van een mondiale gemeenschap, de ontwikke­ling van systemen voor het toepassen van en het toezicht houden op de mensenrechten en de opkomst van een levendig netwerk van maatschappelijke organisaties als ondersteu­ning van deze rechten, houden de belofte in dat er een mondiale orde tot stand komt die in staat is de waardigheid en de eer van de individu hoog te houden.

Als wereldwijde religieuze gemeenschap die meer dan 2000 etnische groepen uit meer dan 189 landen en gebiedsdelen omvat, bevestigen wij ondubbelzinnig de universaliteit van de rechten die in deze Verklaring onder woorden worden gebracht. Zoals de Verenig­de Naties herhaaldelijk hebben verklaard – alle mensenrechten zijn universeel, ondeel­baar, met elkaar verbonden en van elkaar afhankelijk. Ongeacht hun politieke, econo­mische en culturele systemen, hebben staten de plicht om alle mensenrechten en funda­men­tele vrijheden te bevorderen en te beschermen.

Onder deze rechten is het recht op vrijheid van geweten, geloof of overtuiging – onvoor­waardelijk vastgelegd in de Verklaring – fundamenteel voor de bescherming van de waardigheid van de mens. Toch wordt in vele delen van de wereld het recht van de persoon om te weten en te geloven categorisch ontkend. Mens te zijn houdt in dat men naar waarheid zoekt. Zonder de vrijheid van geweten, zonder de mogelijkheid om de eigen overtuigingen te kiezen, te veranderen en ernaar te leven, wordt het moeilijk, zoniet onmogelijk, om alle andere rechten uit te oefenen. Al vele jaren hebben vervolgde perso­nen en gemeenschappen hun toevlucht gezocht onder de beschutting van dit recht. Op grond van deze expliciete vastlegging van de vrijheid van geweten, geloof of overtuiging, hebben bahá’ís en andere religieuze minderheden gebruik gemaakt van de bescherming die dit recht geeft.

Door de jaren heen hebben bahá´ís een actieve rol gespeeld in het bekendmaken van dit historische document en de ideeën die erin vervat zijn. De artikelen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens geven inderdaad de sociale en ethische principes van het Bahá’í-geloof weer. In 1947 overhandigden bahá’ís hun aanbevelingen aan de nieuwgevormde Commissie voor de Mensenrechten. Steeds wanneer door de Verenigde Naties overeenkomsten werden aanvaard waarin de artikelen van de Verkla­ring werden geïmplementeerd, zorgden bahá´í-gemeenschappen in de hele wereld voor de vertaling en verspreiding van deze documenten, hielden openbare bijeenkomsten om er uitleg over te geven, en werkten voor de ratificatie van verschillende Conventies. Bij vele gelegenheden hebben bahá’ís zich tot de Verenigde Naties en hun respectieve regeringen gericht, wezen daarbij op nieuwe terreinen voor actie en boden concrete voorstellen aan voor een verbe­terde toepassing van mensenrechten verplichtingen. In 1997 lanceerden bahá’ís, als onder­­steuning van het Verenigde Naties Decennium voor Mensenrechteneducatie, een wereldomspannend initiatief voor Mensenrechteneducatie dat aan meer dan 100 nationale afdelingen richtlijnen gaf om de mensenrechteneducatie in hun respectieve landen te versterken.

Thans streven bahá’ís er met hernieuwde urgentie en energie naar om de mondiale gemeen­schap tot stand te brengen die in de Universele Verklaring van de Mensen­rechten wordt voorzien. De wereldwijde bahá’í-gemeenschap doet de plechtige belofte haar inspanningen voort te zetten en te vergroten, en met anderen samen te werken om alle vormen van vooroordeel uit te bannen, de uitersten van armoede en rijkdom te vermin­deren, volledige gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen tot stand te brengen, duur­zame ontwikkeling te bevorderen en begrip tussen de religies van de wereld aan te moedigen. Op deze manier streven wij ernaar de bahá’í-lering te volgen die stelt: “Men beroeme er zich niet op zijn vaderland lief te hebben, maar stelle er een eer in de gehele wereld lief te hebben.” Dat wat de meest kwetsbare onder ons verheft, verheft ons allen.